de lange slanke pij
van boven tot onder
of van aarde tot hemel

draagt in zich
wat nog rest
als stof

maar toch vooral
gevuld met de adem
door de geest gevormd
overwonnen op het
uitzichtloze broze

ik zoek het gelaat
sprakeloos geworden
dat doch als haast zeker
de zuivere zienswijze draagt
van worden naar zijn

waar echter de kap
gelijk een mantel
van het hemelgewelf
mij verblindt
en het hoofd bedekt
als scheiding tussen mijn en dijn

met het gewicht van oneindig licht
zich ongrijpbaar spreidend
over het verstilde aangezicht

en hoe zijn uiterlijke schijn
gevangen in mijn ogen
duidt op het onzichtbare alles
onbeschrijfbaar maar
zo helder naar binnen gericht

*

wat enkel de verschijning siert
is de neergelaten krans
met het gestorven hout

het laat mij
de wens aanschouwen
dat deze gestalte
op weg is,
het loslaten viert,
zonder om verlies te rouwen

ook al voelt de leegte,
menselijkerwijs gesproken,
zo immens koud