Waarom moet ik de naam nog noemen
van Hem die in vervlogen tijd
zo dapper werkte aan gerechtigheid
op wien wij ons niet meer beroemen.

Heeft Hij mij zo Zijn orde opgelegd
dat ik Hem eer met mijn gezangen,
dat Hij mij roept in Zijn verlangen
en ik slechts volg wat Hij heeft aangezegd?

Wil mij dan horen als ik van Hem spreek,
mij leg in ’t eindeloos erbarmen
waarmee Hij mij ook wil verwarmen,
want als ik soms Zijn liefd’ ontweek,
was Hij er, wilde in mij zijn.
Hij voedt mij met Zijn brood en wijn.