Ik alleen was op reis gegaan,
er was nog een lange weg te gaan,
maar een paar rovers sloegen mij neer, 
ik lag daar en zij verdwenen weer.

Er kwam een priester en leviet voorbij,
maar die keken niet eens naar mij,
zij wilden hun handen niet vuil maken,
ze wilden mij zeker niet aanraken.

Daar kwam een Samaritaan aan,
maar die zal ook verder gaan,
ik sloot mijn ogen maar weer toe,
want ik voelde de pijn en was zo moe.

Hij zei niets en stopte bij mij,
en pakte de olie en wijn erbij,
nadat de pijn was verzacht,
ben ik naar de herberg gebracht.

Jezus was mijn Samaritaan,
Hij deed mij weer opstaan,
zo mocht ik verder met mijn leven,
Hij heeft mij de kracht gegeven.

De herberg is voor mij de kerk,
hier horen wij van Gods grote werk,
we mogen hier ‘als waarden’ leven,
om anderen het Leven door te geven