eens was ik in de Hof van Eden
bedoeld om daar voorgoed te zijn
bij God de Heer in ’t eeuwig heden
in ’t paradijs, in Zijn domein
daar hingen vruchten aan de bomen
ook dieren liepen er daar rond
en een van hen, die was gekomen
daar waar er in het midden stond

de boom welks vrucht ik niet moest eten
want daarover had U gezegd
dat als ik dacht ’t beter te weten
de dood zou volgen naar Uw recht
en wat is toen gebeurd in dezen
‘k ben op die woorden ingegaan:
“eet maar, dan zult ge als God wezen
en goed en kwaad zelf vast doen staan”

en zo heb ik, Heer, U verlaten
ik dacht mijn eigen weg te gaan
en ik begon, Heer, U te haten
en durfde niet meer voor U staan
ik heb mijn heerlijkheid verloren
ik zie nu in wat ik toen deed:
de boze boven u verkoren
het bracht mij onvoorstelbaar leed

die slang heeft mij daar toen gebeten
met gif waaraan ik sterven moet
U had ’t gezegd, ik heb ’t geweten
het slangengif sist in mijn bloed
straks eindigt hier mijn aardse leven
waar ik voor U verschijnen moet
ik ween er om, met vrees en beven
’t is recht, als U mij dan wegdoet

de dood, dat is het loon der zonden
voor eeuwig ver bij U vandaan
Uw oordeel, Heer, heb ‘k recht bevonden
ik moet in eeuwigheid vergaan
ik kan U slechts vergeving vragen
en bidden wil mij gratie geven
ik heb er niets voor aan te dragen
alleen een gans verloren leven

ik ga mij aan U overgeven
mijn eigen ik brengt mij de dood
U gaf op Golgotha Uw leven
was ’t ook voor mij? Heer, ’t is zo groot !
o Heer, is zo Uw welbehagen
dan wil ‘k Uw dienaar zijn, altijd
alom Uw glorie uit gaan dragen
in Eden’s Hof in eeuwigheid

bij Genesis 3; Romeinen 6:23