Een aarden vat,
een kan, een kruik,
vervaardigd voor ’t gebruik.
Gevuld met schatten,
van God ontvangen,
veilig omsloten, niet te vatten.

Een barst…
een scherf…
gebutst…
gebroken.
Voorbij..?
Nu is de schat ontloken.

Het aarden vat
gebroken om te leven,
te leven om te geven,
te geven van de schat,
die diep verborgen zat.

Het leven mag gaan groeien.
De bloemen mogen bloeien.
Het licht kan nu gaan stralen.
God veegt de scherven op
en gaat de vruchten binnenhalen.