Hij had een bleek gezicht. Zoals hij keek,
zeiden ze dat hij wel een meisje leek.
Zijn handen waren zacht, zijn lichaam teer,
de stoere jongens keken op hem neer.

Op school was hij de stilste in de klas,
hij was verdiept in alles wat hij las.
Hij hield niet van dat ruwe, dat gemene,
en huilde mee als hij een kind zag wenen.

Maar als hij zong in ’t koor tot eer van Hem
die ’t al geschapen heeft, dan was zijn stem
zo zuiver, vol van passie, elke keer
dat hij mocht juichen voor zijn Heer.

Zijn lied gaf stem aan ’t blij gemoed,
het zingen deed hem werk’lijk goed.
Het was sereen en zo oprecht,
die woorden in zijn mond gelegd.

En toen hij – eind’lijk oud – gestorven was,
toen wisten vrienden en bekenden pas
dat hij zo sterk stond in het leven
en zich allang aan God had mogen geven.