Jahweh, U wil mij tot mijn God zijn,
zozeer dat U mij maakte tot Uw kind.
Abba, Vader, ik sta stom en sprakeloos
van Uw liefde, dat U zo mateloos bemint,
in alles voorziet, overvloedig en grenzeloos.

U maakt me mede-erfgenaam,
laat delen in iets onvoorstelbaar groots,
omdat U Uw adem gaf, heel Uw schepping
aan mijn voeten neerlegt tot mijn bewondering.

U gaf dat Uw karakter,
dat Zich toonde in Uw Zoon,
groeien mag in mijn zondig wezen,
ik “zomaar” mag naderen tot Uw troon.

U wil ik net zo, en veel méér, beminnen
als ik van mijn vader hield, als klein kind.
Niet om wat hij verstrekte en beloofde,
maar voelde me door hem zó bemind
dat ik hem liefhad om zijn grote liefde,
wilde dat ik hem nergens mee griefde.

Niet om geliefd te zijn, dat was ik al,
niet uit menen dat ik vader dan beviel.
Niet om een voorbeeldig kind te wezen,
trots op braaf, gehoorzaam zijn, elke keer,
maar om geen andere reden dan te laten zien
dat ik me zozeer bewust was van zijn grote liefde,
zijn geschenk aan mij en hem daarvoor dank en eer.

U, Here God, komt mijn aanbidding toe,
met elke vezel die in me is, elke ademtocht,
alleen al omdat U me vergaf, alle ongetelde keren
dat ik in liefde voor U, mijzelf, naasten, niets vermocht.

Ik wil U liefhebben met heel mijn hart,
geheel mijn ziel, al mijn verstand, alle kracht,
hoewel ik die kracht alleen van U moet ontvangen,
want geen enkel liefhebben ligt in mijn eigen macht.

Vader, ik werp me aan Uw voeten,
smekend, met bedroefd, betraand gelaat,
omdat U écht liefhebben mij zo slecht afgaat.

Slechts in Uw oneindige liefde, Heer,
ligt mijn hopen dat ik nog ooit 
waarachtig beminnen leer.

2003