Die naast mij gaat
zwijgende
mijn ijl gepraat
verdraagt en duldt
en met uw stem
naar zachte stilte
neigende
mijn klacht
niet onderbreken zult,
dit tweegesprek
van mij met
mij alleen te saam;

wie zijt Gij toch,
hoe is nu eigenlijk
uw Naam?

Gij die
van vreemde
gaandeweg
tot vriend wordt,
van wiens schouder
mij de schaduw wacht,
die mij te zien zocht:
dat ik niet
tot leed en lot
en louter levenspijn
zou zijn gedoemd;

zult Gij er zijn?
Zijn die Gij zijt?

Mijn God...
ik heb uw Naam genoemd.