Hoe klein de mens in zijn bestaan.
Een druppel in de oceaan.
Een stofje op de schaal,
Slechts zichtbaar in een zonnestraal.
 
Hoe klein de mens in 't firmament,
Waarvan hij niet de omvang kent,
Ter grootte van een korrel zand,
Welgeschapen, in Zijn hand.
 
Hoe groot die mens in al het kwade.
Tot zijn schand' en tot zijn schade.
Hij leeft niet meer zoals geboden
En vereert daaglijks and're goden.
 
Hoe groot staat hij bij God in 't krijt?
Offert ziel en zaligheid
Op aan bevrediging van zucht en lust,
Waarin hij gewetenloos berust.
 
De mens is niet op Hem gericht.
Zoekt nauw'lijks nog Zijn aangezicht.
Is volkomen afgedwaald.
Desondanks is schuld betaald.
 
Zo groot de genade van de Heer,
Dat Hij voor zondaars keer op keer
Over Zijn ruime hart wil strijken,
En naar hun weerkeer uit zal kijken.
 
Want voor elke mens die zich bekeert
En oprecht zijn Schepper eert,
Is door Jezus bloed op Golgotha,
Daar vergeving en genâ.