En aan den hemel stond een ster.
De laatste herder kwam van ver,
hij zag een vlam, een toverlicht,
dat sloeg den aardsen afgrond dicht.

Hij had geen vrouw, hij had geen maat,
hij had dien afgrond diep gehaat.
Waarom hij liep toen elkeen ging,
dat was een raadselachtig ding.

Hij liep, maar zonder ooi of lam.
Waarom hij ging? Waarom hij kwam?
Hij wist het niet, met strak gezicht
liep hij alleen maar naar dat licht.

En bij een staldeur stond het stil,
hij keek en zag een zacht geril,
een moederborst, een zuigend kind,
een man die toekeek als een vrind.

De schaamte gaf zijn ruig gelaat
een hoge blos en alle haat
leek wezenloos bij zulk geluk:
het breekt de wreedste harten stuk.

Hij knielde, zijn gelaat in 't stof,
slechts sprakeloosheid was zijn lof.
Zwijg stil! Geen woorden kent de naakte ziel
waarin het Licht als bruigom viel.

© Auteur: Jan Engelman
Uit de bundel 'Het bittermeer'