Niet als de herders komen wij,
Die uit hun volheid van gemoed
Uw stal versierden met hun vreugd,
Niet als de koningen, wier groet
- Goud, mirre, wierook - ieder heugt
Die 't vroom verhaal van kerstnacht doet.
Ons hart is weelderig noch blij;
Wij vallen schamel u ten voet
En smeken medelij.

't Was onze droom van menig jaar,
Dat Gij geen vreemdeling zoudt zijn
Aan heel de wereld om ons heen;
Gij sloegt ons met de felle pijn
Te weten, dat Gij steeds als geen
Zo uitgeworpen en zo klein,
Zo zwak en onverdedigbaar
Als al wat simpel is en rein
Zult liggen op 't altaar.

Wij riepen: 'Toon uw schoonheid! Rijs
In al uw macht voor ons gezicht!
Sta in uw hemel op, en kom,
Vorst van de glorie, houd gericht!
Daal heerlijk van de Libanon
En sla de wereld blind met licht!'
- Wij waren kinderlijk onwijs,
O Kind dat in de kribbe ligt
Voor 't smartvol kyriëleis.

Gij blijft de God van Abraham,
Een God, die tot verzaking dwingt
En zegt: er is geen veilig huis.
Terwijl de lucht nog helder zingt,
Zint vorst Herodes reeds op 't kruis,
Waarmee zijn waan uw macht verdringt,
Die in zijn rijk onwelkom kwam.
Zo wordt uw wieg van haat omringd.
Mijn God en Offerlam!

Elk, die Gij zoekt ter zaligheid
Wordt uitverkoren tot verdriet
En door uw liefdezucht beproefd,
Die 't allerliefste 't minst ontziet,
Die niemand feller heeft bedroefd
Dan die G'uw moeder worden liet
En door haar lijden hebt gewijd
Tot koningin in 't rijksgebied
Van uw barmhartigheid.

Kind God, dat al wie lijdt bemint,
Wij heffen uit een zee van leed,
Waarin wij vrezen te vergaan,
Smekende handen naar uw kleed,
Raak ons maar even aan.
Wij zijn tot elke plicht gereed,
Als maar één ogenblik begint
Voortgang te vinden wat Gij deedt
Aan deze wereld, Kind.

door Anton van Duinkerken
Uit de bundel 'Tobias met de engel' (1937/1942)