Wij zijn op weg naar Bethlehem, wij komen van het veld.
Een engel straalde in de nacht en heeft groot nieuws verteld:
een Kind geboren in een stal en toch de Koning van 't heelal.
Wij zijn slechts herders, arm van geest, en zoeken overal.

Wij lopen hoopvol door de nacht, de wind waait kil en guur.
Maar zie daarginds, daar staat een ster, vlakbij een boerenschuur.
Wij gaan er heen, ons hart klopt snel, misschien is daar de Koning wel.
De Redder die ons is voorspeld, de Heer van Israël.

Een engelenkoor zong hoog en luid, dat God ons vrede wenst.
Hij zond zijn Zoon daarvoor naar hier, geboren als een mens.
Die Mens verlost ons van de vloek die staat beschreven in het Boek.
Hij is gekomen nu op aard' en wacht op ons bezoek.

Wij treden binnen in de stal, daar ligt het goddelijk Kind.
Zijn moeder buigt zich naar Hem toe, zie hoe zij Hem bemint!
De vader doet de schuurdeur dicht en kijkt bezorgd naar 't kleine wicht.
Wij knielen nederig naast de krib waarin de Koning ligt.

Een os en ezel staan daar ook, hun adem stroomt heel zacht.
Het Kindje voelt de warme lucht en 't lijkt alsof het lacht.
Wij neuriën een herderslied en hopen dat het Kind geniet.
De engelen zingen 'Gloria', de Zonde gaat teniet.

Wij geven 't Kind een wollen vacht, want 't is hier veel te koud.
Die mensen zijn zo arm als wij, zij hebben vuur noch hout.
De vader kijkt ons dankbaar aan, de moeder knikt en laat een traan.
Wij zijn  bevriend met 't Kerstekind, wij kunnen nu wel gaan.
 

Lau Kanen
(muziek en tekst)