Hier verbiedt mij God, om te stelen.
Niets zal ik van een ander ontvreemden.
Ik zal niemand benadelen.
Een ander geen kwaad doen, ook niet aan ontheemden!

Want stelen is ook: Een ander iets onthouden,
wat die zo nodig heeft en waarvan ik heb in overvloed
Ik mag zijn voor die ander: Een hand en voet,
om hem/haar op die manier helpen te onderhouden!

Wat luistert ook dit gebod weer nauw.
Wat kan ik ook hierin Gods eer ontluisteren!
Als ik Zijn gegeven gaven met mijn onwil zal "verduisteren"
en mijn gekregen verstand van Hem niet ontvouw.

Wat borrelt er toch veel uit mijn boze hart,
waar ik God en mijn naaste mee smart.
Ja, verdorven is mijn hart en dodelijk verward.
Arglistig is het ook, dat is wat mij zo benard!

'k Verlang naar eerlijkheid en oprechtheid
om Heere, alleen te leven naar Uw wil.
Ik dwaal steeds weer af en dat is een bittere "pil".
Eens zal dat over zijn, in Uw heerlijkheid.

                             (n.a.v. vr. en antw. 110 H.C.)