Ja, weer die eerlijke vraag.
Wat baat het mij, dat ik dit alles geloof?
Ik moet geloven anders is het vaag.
Vaag, als ik voor Gods Woord ben doof!

Rechtvaardig voor God in Hem.
Is dat waar? Dat maakt in mij los een rem,
om het steeds weer te horen, door Zijn stem;
In Zijn Woord, dat ik met liefde omklem!

Zo mag ik baat hebben van hèt geloof;
Want ik kan van alles geloven,
maar wat heb ik, al ben ik een filosoof?
Alleen God kan mij naar waarheid beloven.

Dus moet ik me niet van deze vraag afmaken,
maar eerlijk zijn; het zijn geen bijzaken!
Ik kan mezelf best bedriegen,
maar weet dat God in geen ding zal liegen!

Niet in Zijn oordelen, niet in Zijn beloften.
Daarom mag ik in Christus zijn: Een erfgenaam,
van het eeuwige leven, met ziel en lichaam.
Dan gaan in vervulling: De mij gegeven doopbeloften!

                                        (n.a.v. vr. en antw. 59)