Drie vrouwen zijn op weg gegaan,
ze hebben kruiden voor hun Heer.
Vrijdag was het zo vlug gegaan,
door sabbat was er geen tijd meer.

Maria wou al heel vroeg gaan,
vurig wenst ze Hem weer te zien,
doch dan blijven zij ontsteld staan
bij de aanblik van wat zij zien.

"Ze hebben Zijn lichaam geroofd!"
De zware steen ligt van het graf.
Van haar stuk en totaal verdoofd,
gaat ze hulp halen op een draf.

Petrus en Johannes met haar
komen aangesneld om te zien.
Zijn windsels liggen keurig daar,
is hun Meester verplaatst misschien?

Van slag keren ze huiswaarts weer,
zij blijft in diepe smart alleen :
"Waar bent U, mijn geliefde Heer?"
dan schrikt ze op uit haar geween.

Met een haar zeer bekende stem
zegt iemand: 'Maria!'...één woord,
haar hart jubelt, zij herkent Hem,
de stem die haar zo heeft bekoord.

"Meester!", stralend staat Hij voor haar,
vol van verrukking knielt ze neer.
"Kom niet tot Mij ", zegt Hij tot haar,
"eerst ga Ik naar Mijn Vader weer."

"Dat Ik u hier ben verschenen,
verhaal dit uw broeders van Mij !"
Uit haar zicht is Hij verdwenen,
haar hart bonst van vreugde zo blij !

In haar geest gaat alles rijpen :
haar Heer die haar verschenen is,
opdat zij goed zal begrijpen,
dat na het sterven geen 'dood' is.

Geloof zet zich vast in haar geest,
zij moet het ras vertellen gaan.
Geen zondag is zo mooi geweest,
haar Heer lééft, Hij is opgestaan !