Maria, een jonge vrouw uit Magdala.
Lang leefde zij reeds van gena.
Ze hield van Jezus en volgde Hem,
uit het noorden naar Jeruzalem.
 
Eens hadden boze geesten haar gevangen.
De Meester had haar, op haar verlangen,
van al die zonden heerlijk vrij gemaakt
en zo, liefdevol, haar hart geraakt.
 
Met and’ren  had zij het aanschouwd,
dat Jezus werd gehangen aan het hout.
Van verre stond ze en zo zag zij Hem
voor haar sterven, buiten Jeruzalem.
 
Na de sabbat zoekt ze Hem in de morgen.
Uit liefde wil ze Zijn lichaam verzorgen.
Een engel wacht haar op en zegt het aan:
Je dierb’re Meester is weer opgestaan.
 
Iemand wandelt  haar tegemoet.
Verblind door tranen vraagt ze dan:
ik wil Hem zalven als een laatste groet,
zeg me waar ik Hem  vinden kan,
 
Dan klinkt plots haar naam door de hof: Maria.
Zo heeft ze haar naam al zo vaak gehoord.
Dat opent haar ogen, dat opent haar hart,
En ze roept: Mijn lieve Meester: Raboeni.
 
De blijde boodschap mag zij nu vertellen.
Aan de broeders en verder aan allen thuis,
die evenals Maria Hem niet kunnen missen,
en verlangend uitzien naar ’t Vaderhuis.
 
Ook ons roept Hij telkens bij onze naam.
Vertrouw je dan toe aan de levende Meester.
Ook voor u is Hij daar, toen, weer  opgestaan.
Elke zondaar die gelooft spreekt Hij voor eeuwig vrij.