Een vogeltje is ze;
klein kwetsbaar
in haar donkere hoekje,
licht verdraagt
haar niet langer meer;
op de vlucht voor
zoveel doodsdreiging.

Eens zag ik een donsvogeltje
hulpeloos onder een grote olijfboom;
bekje hijgend wijd open,
vleugeltjes lam in het stof,
knikkend kopje, verloren
vechten tegen fatale slaap.

En de grote boom stond
als aan de grond genageld;
hopeloos fantaserend dat
zijn takken armen waren,
zijn bladeren duizend handen.

Zoals deze boom ben ik vandaag:
als aan de grond genageld,
zie vluchtende hoop,
die ik niet achtervolgen kan.

Ik kijk omhoog, zie Hem
als een olijfboom boven mij;
armen buigen, handen grijpen mij,
tillen mij op uit het stof. 

Zijn handen grijpend,
knijp ik piepend een
smeekgebed uit mijn ziel

Til dit donsvogeltje op,
geef haar opnieuw
een plekje in de grote boom.

(bij Marcus 5: 23, 24; Jairus ontmoet Jezus)