Jezus’ werk op aard’ is nu gedaan.
Hij offerde Zijn leven voor mijn zonden.
Hij moet nu weer naar Zijn Vader gaan,
om er plaats te maken voor gewonden.
 
De broeders, saam met Hem vergaard,
ontvangen opdracht om te gaan,
in stad en land en over heel de aard’
te zeggen wat Hij voor ons heeft gedaan.
 
Belofte van de Geest hebben ze ontvangen.
En aangestoken door die woorden,
brandt een ieder van verlangen
om te gaan zeggen wat ze hoorden.
 
Plots vaart Hij op uit hun gezicht
en onder zegenende handen
blijven ze achter, uit hun evenwicht.
Verbroken worden liefdesbanden.
 
Terwijl ze nog naar boven staren,
staan er twee mannen tot hun troost.
Beloven wat hen eens zal wedervaren;
dat Hij zal komen zoals Hij is weggegaan.
 
Opgelucht door deze woorden
gaan ze, verwachtend, naar Jeruzalem.
Zijn wij, nu wij dit ook hoorden,
getroost, en wachten we ook zo op Hem?
 
Dan leren we zingen van de Heiland,
die ons verloste uit alle nood.
Dan zijn we vrij van zond’ en vijand,
en prijzen Hem. Zijn naam is groot.
 
Het Pinksterfeest is nu aanstaande.
De Geest is uitgestort op alle vlees.
Die Geest maakt mensen nog steeds gaande
om anderen te wijzen op het eeuwig feest.
 
Nog hebben we genadetijd.
We zijn nog in het heden en we leven.
Snel is het dat de tijd voortschrijdt.
Laten we ons leven in Gods handen geven.