Soms stijg ik als een leeuwerik
omhoog, hoger, hoger,
kwinkelerend, trillend fluitend,
heel de wereld moet mijn lied horen,
dat vreugde jubelend de glorie
van mijn Schepper verkondigt.

Dan sta ik bevend op mijn vlerken,
ondersteund door wind en thermiek,
op een kolom van lucht,
gegrondvest als op een rots.
Dan, uitgeput, tuimel ik naar de aarde,
net niet te pletter slaand.

Meestal zit ik op de grond als een mus,
die zelfs niet durft te tsjilpen,
verscholen in blad en struikgewas,
bang voor de kat,
waar deze niet eens in de buurt is!

Weer weten van de vogelen des velds,
de zorg van de Vader,
van zonder zorgen en moeite kunnen zijn,
geloven in vrijheid en vrede.

Uiteindelijk weer leeuwerik zijn
en weer mus
en weer leeuwerik
tot mijn laatste adem
jubelend zijn vrijheid vindt
in Zijn Wezen.