Nacht overkomt mij
zwijgend de uren
van niet-bestaan.
Leegte de grond
onder loodzware voeten.
Niemand
om lachend te groeten
geen die mij noemt
bij mijn naam.

En Gij dan, Gij,
van hier af tot waar
draagt Gij mij?

Vrienden zijn
vreemden voor mij,
talen niet meer
naar mijn naam
denken dat
het wel over zal gaan
dalen niet mee
in de diepte.

Zult Gij er zijn
daar?

'Kom op', heet het dan,
zeggend: 'Houd goede moed'.
Ik wil wel, maar hoe?
Stil ligt het land
waar de weg ik niet weet.

Vertwijfeld mijn stem
aan rivieren van tranen
maar nog wacht ik Hem
die in nachten ik ken
als de Naam
boven alle de namen.