Een moeder huilde elke dag
om 't kind dat in de dood verloren lag.
Als zij de kleren zag die het kind droeg
zag zij het staan. Zij huilde van 's morgens vroeg
tot 's avonds laat waar 't aan 't spelen was
en als zijn dacht aan 't lege plekje in de klas.

's Nachts droomde zij dat het weer kwam,
zij nam de zeep, het water en de kam
en maakte 't mooiste dat op aarde leefde.
Maar als zij wakker werd, dan huilde ze en beefde
om 't kind dat in de aarde ligt,
de handen toegevouwen en de ogen dicht.

Eens op een nacht stond 't kind weer voor haar bed,
in haar verdriet had zij niet opgelet.
Het sprak haar aan met stille lieve stem:
wees maar gerust ik leef met Hem.
Ik lig in d' aarde maar ik kom niet tot rust
mijn dooshemd is zo nat waarin u mij met tranen kust.

De moeder schrok, werd wakker om de woorden,
vooral om d' angstige akkoorden
die 't kind sprak over haar tranen en haar droevig lied
dat 't kind nog steeds niet in het grafje rusten liet.
Zij droogde haar tranen, werd een mens met droevig lot,
maar legde haar verdriet in handen van haar God.

Toen kwam het kind weer, droeg in de hand een licht,
en zei: 'droog is mijn doodskleed, ik doe mijn ogen dicht,
ik kan nu wachten op de Grote Morgen;
ik kan gerust zijn zonder pijn en zorgen,
het kerkhof is mijn veilig huis,
ik voel mijn God, ben bij Hem thuis.

Als dan de moeder dacht aan 't kind, haar kleine
lieten niet meer de tranen 't hart verkwijnen.
Zij zág het, in de hemel bij de Heer,
gelukkig stralend als weleer.
Zij glimlacht en haar blijvend diep verdriet
verstoort de troost die 't kind bij God vond, niet.


geinsipreerd op een verhaal van Godfried Bomans onder dezelfde titel, (Werken II, pag 21)
Frans den Harder