Wie roept wie schendt het menselijk leven,
het woord van halt toe dat hem remt.
Wie stopt hem in zijn kwade streven,
op eigen lust, genot gestemd.
Wie zal beschermen heelt de schade,
zo diep in zielen toegebracht.
Van hen die worden overladen,
door hen met valse overmacht.

Wie neemt de kinderen in bescherming,
de vrouw, de mens die wordt veracht.
Wie toont zijn woede, zijn ontferming,
als incest speelt, er wordt verkracht.
Wie zet zich in voor hen die vielen,
in moord'naars handen van de ziel.
Wie zal voor 't onrecht nimmer knielen,
voor hen die in de diepten viel.

Wie trekt ten strijde, is bewogen,
wanneer een kind, een mens geschaad.
Met pijn en rood doorlopen ogen,
verwondt door deze wereld gaat.
Wie neemt het op en zal niet zwijgen,
daar waar hij onrecht ziet, ontmoet.
In allerlei gedaant zich rijgen,
wie zet daarop de dwarse voet?

Wie neemt het op tegen de leugen,
't bedrog berekenend en koel.
Welk mens kan zich daarin verheugen,
wanneer dit strijd met zijn gevoel?
Wie laat er de beschuldigingen,
die vals zijn rustig voortbestaan.
Wie laat zich door het kwaad omringen,
en wil voor 't recht niet in doen staan.

Dat is de wereld zijn de beelden,
gebrokenheid van ons bestaan.
De dingen die wij zien en deelden,
de afschuw van wat wordt gedaan.
Maar velen doen niet echt meer horen,
gaan aan de noodkreten voorbij.
En zo gaat menigeen verloren,
men legt hun nood te snel terzij.

Maar zij die waarlijk durven strijden,
een thuis een burcht voor mensen zijn.
Die onder onrecht moesten lijden,
zullen voor God rechtvaardig zijn.
Wie hun de hand in liefde reiken,
en waarlijk met hen zijn begaan.
Kunnen God recht in d' ogen kijken,
als zij eens voor Hem zullen staan.
Justus A. van Tricht


6 april 2006