Het zal in alle vroegte zijn als toen.
De steen is weggerold. Ik ben uit de grond opgestaan.
Mijn ogen kunnen het licht verdragen.
Ik loop en struikel niet.
Ik spreek en versta mijzelf.
Mensen komen mij tegemoet. Wij zijn in bekenden veranderd.

De ochtendmist trekt op.
Ik dacht een dorre vlakte te zien.
Volle schoven zie ik, lange halmen, aren, waarin de korrel zwelt.
Bomen omranden het bouwland.
Heuvels golven de verte in, bergopwaarts, en worden wolken.

Daarachter, kristal geworden, verblindend,
de zee, die haar doden teruggaf.

Wij overnachten in elkaars schaduw.
Wij worden wakker van het eerste licht.
Alsof iemand ons bij naam en toenaam heeft geroepen.


Uit: "Dan zal ik leven" Baarn, Ambo, 1976.



Nieuw ingezonden gedichten