Heer, ik ben van ver gekomen
en mijn doel is Kanaän,
’t is het land waar we van dromen
ná de grensrivier er van.

Wanneer ik eens daar zal wezen
waar die Jordaan grenst aan ’t land,
Heer, neem weg mijn angst en vrezen
en breng mij aan Kanaäns kant.

Zie, daar is de Stad der Steden,
Koningsstad van onze Heer:
daar mogen wij binnentreden.

Blijde lied’ren, lofgezangen
zal ik zingen, U ter eer,
bij U zijn, is ons verlangen.

bij Hebreeën 11 : 14;
I Thessalonicenzen 4 : 17 b.