Waarom wil Christus dat ik mijn God,
in mijn gebeden mijn Vader noem?
Niet uit mijzelf, het is Zijn gebod.
Wat een lieflijke aanhef, vol van eer en roem!

Dat ik Hem zo mag noemen is:
Dat ik van het begin van het gebed
tot God nader als een kind, al ben ik besmet.
't Begin: onze Vader, aan 't eind amen, het is gewis!

Daartussen mag ik al mijn nood bij Hem brengen.
Niet alleen nood, maar ook dankbaarheid.
Zijn roem en eer mag ik daar doorheen mengen.
Het gaat om Hem, die mijn God is in eeuwgheid.

Hij wil horen, als de hemelse Vader van mij.
Aardse vaders geven hun kind toch geen steen,
als die een boterham vragen en zend ze ook niet heen.
Nee toch en ook geen schorpioen voor een ei!

Ik mag Hem mijn Vader noemen.
Hem prijzen en roemen!
Christus is daar van de reden,
dat geeft vrijmoedigheden.

                           (n.a.v. vr/ en antw. 120 H.C.)