Door bloemen leeft allerlei:
vlinders fladderen daarbij,
hommels, wespen, bijen
gonzen, zoemen, vrijen
met al hun kelken,
van geen belang
als ze verwelken
voor het mieren
der mieren.

Mevrouw Bij
zei op een dag:
“Juffrouw Mier, uw gedrag
lijkt in niets op dat van een bij!
Ik ben nuttig, kijk naar mij!
Ik vlieg van bloem tot bloem,
zoem, zoem, zoem en zoem.
Mijn werk, bestuiven, bevruchten,
doe ik goed en vliesvleugelig vlug
én zing, met gonzende vleugels,
onophoudelijk Gods hemellied.
Wat mag úw verdienste wel zijn?
Nou, Juffrouw Mier, ik zie het niet!
U kruipt maar wat over de grond,
sleept blaadjes en strootjes,
die u bovendien nog eens
zonder inspanning vond,
heen, dan weer terug.”

Juffrouw Mier
gaat nijver voort, 
zonder een woord,
want die bij steekt haar
misschien wel in haar billen
als ze zegt wat ze zou willen.
Als Juffrouw Mier antwoord gaf. 
zou Mevrouw Bij dat tóch niet horen
en Mier dan met haar angel doorboren.
Gewoonlijk, wist Mier, sprak men bijen,
uit angst en de lieve vrede, naar de mond.
De bijdehante bij voelt zich beledigd,
door de stilte op de grond.

Venijnig klinkt
zoem en zoem
nu rond de oren
van Juffrouw Mier.
Zij denkt stil: “Bij, jij
maakt mij echt niet bang,
wat ben je toch een klier!”

Mevrouw Bij geeft het maar op.
Ze steekt vliegensvlug haar kop
in een bloem en drinkt zich zat.
“Zo”, denkt Juffrouw Mier, 
“met die trotse bij heb ik
het nu wel helemaal gehad, 
dat is weer mooi achter de rug.”
Ze kruipt weer heen en weer,
heen en dan weer terug.

Mier en Bij zijn allebei,
zoals het dan ook hoort,
wederom vlijtig aan het werk.
Er werd slechts brand geróepen:
door zwijgen van Juffrouw Mier
kwam het niet tot moord.

Dit kinderlijk lijkend verhaal
bevat voor grote mensen een moraal.
Velen die bezig zijn met eigen taak,
in hun toegemeten ruimte,
naar ingeschapen aard,
met gegeven talent, 
zien zó vaak 
op andermans zaak,
dat, tot afgunst en jaloezie verleid,
dit alleen tot elkaar dwarszitten leidt.

Echter: bedenk Gods geschenk,
dat niet alleen de zuiverste honing
van harte welkom is in Zijn woning.


2005 (Gen. 4:3-8; Mat. 5:5,6,9; 24:45,46;25:21,23; Lucas 15:25-30; 10:39-41;1 Cor.12)