In ons ervaren van het weer
richten wij liefst de lieve Heer.

Met overvloed aan vragen
en onophoudelijk klagen
wijzen wij Hém terecht.
Besef wat wordt gezegd!

We zeggen God wellicht:
“Kijk toch eens goed,
onze adem, ons zicht
wordt ons ontnomen,
als we in striemende regen
of huilende stormwinden
buiten moeten komen.”

We schreeuwen uit:
“Het is veel te droog!”
We stellen vreemde vragen:
“Waarom vált het van omhoog?”
We weeklagen: “De pijpenstelen
geselen te hard uw hoge hemel uit.”

“Hoezo, natuurwonder,
Hagel, bliksem en donder?
Waartoe dient die watervloed?”
Kortom: het is nooit goed!

Dan weer is het te nat, dan weer te koud,
“Geen weertje waar ik van houd.”
 
Het wisselvallig weer in ons kikkerland
leert ons nu juist leven uit Gods Hand,
met verwondering over wat je ontving,
geluk en leed te nemen bij de dag,
niet zuchtend, maar met een lach
en woorden van bewondering,
 
Ga de zonnige momenten tellen,
dan heb je niet zoveel te stellen
met te verwachten narigheden,
evenmin met die uit het verleden
en kan je gelukkig zijn in het heden.

Als je zó kan leven
zal weersverwáchting geven
dat weersveráchting beleven
wel af en toe, maar niet zo gauw,
vat zal krijgen op jou.

03.09.2007 2 Kor. 12:9a | 1 Tes. 5:16-18