zijn voorouders, die zijn ons welbekend:
Adam en Eva, die toen mochten wonen
in Eden’s Hof, een lustoord zonder end,
waar God aan ons Zijn volle gunst wil tonen

zo bleef het niet, zij moesten het verlaten,
dat is het loon voor wie van God afdwaalt;
dat gold voor hen, het geldt voor hun nazaten:
voor zonde wordt een hoge prijs betaald

dat is reeds zo, hier, in het aardse leven;
in de toch korte tijd van ons bestaan:
willen wij niet graag ons eigen ik opgeven,
en letten niet, op hoe ‘t daarna zal gaan

maar God zal ons verantwoording gaan vragen;
het leven hier, dat eindigt toch een keer;
dan komt de eeuwigheid, na d' aardse dagen,
en dan verschijnen wij voor onze Heer:

staan onze namen in Zijn boek geschreven?,
dan heeft de Zoon voor onze schuld betaald,
dan mogen wij ingaan in ’t eeuwig leven,
in Eden’s nieuw Hof, als staat verhaald

Henoch, die leefde vóór de zondvloed kwam,
hij heeft de mensen rondom hem gewezen
op de gewisse weerkomst van Het Lam;
dat gold voor toen, het geldt ook nu in dezen:

de Heere komt, met kracht en heerlijkheid,
in glorie, met Zijn hemellegermachten;
Hij brengt het leven, tot in eeuwigheid,
aan hen die Hem tot zaligheid verwachten

maar rekent af met die Hem tegen staan:
die dag, Zijn Dag, brengt hen geen nieuwe morgen;
laten wij daarom tot de Heer uitgaan,
en bidden of Hij ons voorgoed wil borgen

laten wij Henoch‘s oproep wél verstaan:
de tijd voor Gods genade staat nog open;
maak heden met de Heer een vlakke baan:
op Zijn barmhartigheid mogen wij hopen

dan zullen wij de Hof van Eden zien,
om daar voor altijd met Hem te verkeren;
vergeten is de tijd die was voordien:
wij zullen daar de Heere eeuwig eren

bij Genesis 5, vers 24; Judas, vers 14 en 15